Peintre / Painter / Schilder

Jos Verheugen

exculsivement en néerlandais…

exclusively in Dutch…

JOS VERHEUGEN
was eens ooit een koning

geselecteerde gedichten 1988 – 1992
© Copyright Jos Verheugen, Parijs

 

deel 1

I

zij had in zich besloten
de vrucht van een verlangen
of anders kort gezegd
zij was haast dierlijk zwanger

II

kleuter

zijn zwarte moedersmooie haren
dansten achter op de fiets
in de ochtendvroege winterwind
die onder mama’s vleugels blies
met zijn rode koontjes koude tranen
liet hij de bomen overvliegen
schommelde hij onbezorgd het tegenwicht
voor haar hijgend fietsewiegen
tegen de wind haar glimlach achterna
waar ze haar welvaren vervlogen hoorde
hij zong zo tijdloos over niets
met zijn zelfgemaakte woorden
en terwijl haar kus nog in de lucht bleef hangen
riep zij hem het pas je op en dag
maar met zijn vriendjes rende hij het pleintje op
waar hij haar allang al niet meer zag

III

brief onder nummer

het had niks om het lijf
een scherp gesneden pakje
haar borstjes fier vooruit
rode lippen blonde haren
en een fijne kleine neus
nu ja, dat zat er allemaal wel aan
en daarbij ze lachte
keek mij onverschrokken
met haar liederlijke ogen aan
maar ik met vrienden zij met man
zodat van wat komen kon
vanavond weer niks kwam
ik stond er verder niet bij stil
lulde en dronk nog even stevig door
tot later in het frisse buiten
zij vluchtig opsteeg
uit de cafélucht in mijn jas
waarmee zij voorgoed gevlogen was
en ik door spijt werd overmand
want ze rook zo lekker
naar het onzegbaar ga je mee
misschien nog een advertentie in de krant:
jongeman in shaffy vrijdagavond elf drie
zoekt de vrouw van zakenman
zou je graag nog eens een keer
toch een keertje als dat kan

IV

een oude krant schuift door de straat
nog juist voor de eerste druppels uit
zware vette wolken waaronder het nog even waait
en dan valt de regen

de stad is leeg
ze zijn vertrokken, de vrienden en de liefdes
naar verre bestofte streken
haastig op zoek naar grond
om hun sporen na te laten

en terwijl ik op hun brieven wacht
valt de regen
drink ik koffie
en zie ik hoe de knoppen in de pereboom
op springen staan
straks wanneer de zon door de wolken breekt

V

zee

op het vlakke water
dreef lauw en rozeblauw
van god verlaten
van de zon het laatste licht

ik dacht de wijn we liggen
ik blijf liggen hier
haar dijen weerloos zacht
ze was de dochter van de nacht

was ik ooit laveloos
voortvluchtig
slaafs en ongezien

ik had gedachten, ja
maar niettemin
domweg hier gewoon met haar misschien

VI

de avond is gestorven
wat van de vreugde rest
de lege glazen
het dorstig azen op de borsten
van hoe heet ze, ze is weg
een laatste sigaret
de blauwe rook
van mijn gedachten
in roekeloze eenzaamheid
huiverend vernachten

VII

het regent in de nacht op het balkon
de droeve nachtuil huilt
zei de oude dichter
hij dronk somber zijn jonge klare uit

VIII

had ik het met haar gedaan
in de ruimte op de rand van de nacht
had ik haar bestegen en bezaaid
of langzaam mannelijk genomen

of was het waar mijn adem over ging
in de schaduw van de daad
de herziening van het licht
op de vleugels van mijn dromen

nog sliep zij: in het eerste licht glimt tevreden haar gezicht
het was wat ik dacht, toen ik door de ochtend liep
om brood en eieren te kopen

en toen ik haar, een uurtje later, vol vragen een ontbijtje bracht
zei ze sluimerend ontwakend, goeiemorgen schat, weet je nog vannacht
zo lekker met je klaar gekomen!

IX

als het zondagochtendlicht
door de beslagen ramen
-ze had gedoucht, ik ontwaakte-
het stof door haar blote voet bewogen
traag naar binnen viel
hoe zij haar been
op het houten krukje tilde
en rustig rollend
de roze gloed
in zwarte nylon dwong
haar rokje knoopte
thee ging maken
mij nog even
stil liet slapen

X

schoof zij
als het sluimerend ochtendlicht
met het gewicht van onbeslapen ogen
over het blanke hout van de vloer
bleef
wat later bleek
van haar blote voet
de herinnering
in het stof
door haar voet bewogen

XI

met je oortjes
en je mond
waarop de raadsels
kleine woordjes
en als altijd nooit begrepen
wat je zegt
en wat verbeten
en zo blond

XII

als een brede rivier
daalt de nacht
de mantel van vergeven
de sluier van de dag
ik vaar mijn kleine boot
de bodem kraakt
de diepte wacht
mijn oever zinkt
als ik
van de rivier
het water drink

XIII

dood

diep zwart zonder beweging lag dreigend het meer
omsloten door onbegroeide bergen
donker staalblauw de lucht
stil als een droom

in de kille gestolde tijd
lagen zij zwijgend ineen
zich aan elkaars naaktheid verwarmend
twee jongens, aan de oever, roerloos alleen

tot hij langzaam opstond
en even het wit van zijn ogen
en rond hem het water bewoog

hij zag hem in de waas van zijn tranen verdwijnen
en hoe met een korte geruisloze deining
het meer zich achter hem sloot

XIV

ze had de zee kunnen doorgronden
de aarde laten beven

maar de bruidsschat was vergeven
in een diepzinnig achterland
waar de oorsprong van haar leven
in haar moeder was geramd

XV

luister, het zingt
zo noem je dat
het water kookt
dat is geen kletspraat
dat is godverdomme de waarheid
het is duidelijk
want het stoomt
hou je van me
wil je thee
of dat ook al niet

XVI

ik beken
je was in duizendvoud
het zout van mijn gedachte
terwijl
je went, herkauwt
de lauwe randen van mijn nachten

XVII

wij vreeën vreugdeloos
het bonken van het bed
klonk in de echo van de duisternis
als dodelijk verzet

XVIII

ik wil een zware negerin
met schaamteloze zomerdijen
of langzaam in ‘t geheim
met een jonge moeder vrijen
of roekeloos en recht door zee
een zwarte vamp of hemelblond
met lange nylonbenen
en zo’n trotse wiebelkont
of nog jeugdig overmoedig
maagdelijk en pril geschapen
en dan na uren stoeien
als een prinsje naast haar slapen

XIX

dichtertje

zoals hij daar zat
drinkend in de nacht
onder een verloren lampje
zijn woorden vlechtend
tot op het papier
het zwaarst van de dag
begrepen lag
verdicht tot een handvol klanken
zo was hij één met zichzelf
was hij eenvoudig alleen

XX

door mijn botten waait de herfstwind
tocht en regen en geen mens op straat
zij zingt krassend op mijn ziel
als ik mij naar de nacht toe drink

was ooit eens zij in het zomerlicht
de belofte van oneindigheid
dat is: we vreeën in de ochtendzon
en dan een eitje bij ‘t ontbijt

wegen nu haar borstjes zwaar
als het najaar op de ruiten slaat
in het sterven van het jaar

ik hield niet eens van haar
maar dan wat is een woord
als je tranen braakt tot de ochtend gloort

XXI

vleugellam

hoog, hemelhoog boven hem
onder de grijze lucht
vloog een witte meeuw
onbevangen in vrije vlucht

hij liep haastig
gebogen voor de regen uit
door brede verwaaide straten
het was een vleugelslag zonder geluid

tot hij stilstond
tussen donkere dode gebouwen
op een deinende grond

hij zag een witte meeuw
zwevend in rotsvast vertrouwen
dat de lucht rond zijn vleugels bestond

XXII

dag jongen zei ze huil je nog
nee zei ik om haar niet meer
en lachte ten bewijze
toen sloeg mijn hart ik kraaide
mijn ogen werden grijzer
nu de vragen
in hoeverre zijn je dromen
aan haar blanke borsten
verlandend stil voorbij gegaan
ze dragen de verhalen
hoever je gaan wou
en in dat licht
ofschoon verloren ze bestaan

deel 2

XXIII

koning onbenul

het zijn de lusteloze dagen van koning onbenul
hij regeert het land met slapbesteven mannestaart
waggelt stram van leden achter de bloedvlag aan
waarmee de koningin haar benen siert
en veel, zo veel te veel, van die akelige prinsen baart

de ministers draven af en aan
met hun oeverloze raad
maar de koning mijdt het morrend volk
bespuugt zijn onderdanen met zijn haat
vanaf zijn ingebeelde wolk

als een volgevreten beest
sleept hij zijn hoogmoed op de grond
koestert trots het glimmend spek
van zijn onbehouwen stierenek
schuifelt opgetut de prullerige balzaal rond

want vanavond is het feest
zullen de worstemeisjes dansen
de jongens van de zee
en met zijn kogelronde walvisbuik
danst de koning mee

maar dan toch valt ook hier de nacht
in zijn kleine koninkrijk
en kruipt hij rillerig in bed
waar hij zoetjes slapen
als een kind de dag verwacht

XXIV

de koning peinsde
zijn hand onder zijn kin
dat stond plechtig
zijn wenkbrouwen in zware bogen
zo hoorde dat vond hij
en de ogen van de lakeien
traanden van bewondering
zoveel wijsheid in één kroon
het land was veilig en sliep zacht
met zo een koning op de troon

XXV

koning kust zijn
droompjesogen schouderjas
daarin gelogen
het prinsje dat hij ouder was

XXVI

sire

was eens ooit een koning
van roze marsepijn
met chocolade kaken
vol bitterscotch venijn
zijn prinsesje was van zandgebak
zijn lakeitje honingkoek
koning zonder daden
en alles was zo zoet

maar als hij tronend suikerspint
het heersen hem verveelt
(een koningin die had hij niet
dat had hij zo regeerd)
dan denkt hij weidse velden
op de slagroom van zijn rijk
een boterzuren bootje
en een zee met heel veel tijd

XXVII

niet zo zwaar beladen want zijn schoudertjes doen zeer
loopt de dwerg nu al jaren richting einder, onvervaard
door de bergen, de woestijn, langs rivieren en de zee
op weg naar waar de grond de hemel raakt
daar zal hij in het frisse gras zijn huisje bouwen
met bloemen en een hekje een schuurtje en een dak
daar zal hij wonen tussen de vogels in de wolken
en de vissen in het meer, met een kaboutervrouwtje en misschien een kat
natuurlijk ziet de kleine man dat de horizon niet nadert
zoveel is wel duidelijk na al die tijd op weg
toch blijft hij hoopvol lopen, het is zijn reden van bestaan
fluitend door de bossen, huppelend, met zijn kabouterschoentjes aan
maar soms, als hij over zijn schouder kijkt
wordt het hem wel eens te veel; te moeten zien
dat zijn jeugdland achter de kim gezonken is
en dat waar eens hij was nu de hemel prijkt
maar nooit zal de dwerg wederkeren
want voor hem ligt zijn reisdoel net zo ver
als hij te ver is door gegaan
hij slikt zijn trots en staat weer op
zo zal hij eeuwig dapper verder lopen
door de zomerhitte en de winterkou
tot een blauwe eskimo of woeste neger hem tenslotte zeggen zou
dat hij voortdurend in zijn tuintje liep

XXVIII

met handenvol dromen
bewaakt hij de nacht
de kleine dwerg
en met knikkende knieën
verslaat hij de dag

XXIX

lieve gnoom,

onder in zijn holle boom
tussen de mollen en de pieren
daar zit de kleine gnoom
te vloeken en te tieren

hij zint op wraak hij is zo kwaad
al weet hij niet waarop
maar hij kwijlt en krijst hij stampt en slaat
en trekt de haren uit zijn kop

in zijn hart een beminnelijke blaag
maar zo kwaadaardig volgevreten
hij kreeg een roze brief vandaag
niet iedereen was hem vergeten

maar met bitterkruid en jeneverbes
had hij zijn ogen dichtgestopt
hij pakte nog een nieuwe fles
en at de brief toen op

XXX

schamel rijkje,
schuwe dwerg,
kwijlend ruk je
het laatste stukje
van je ruggemerg

XXXI

nog ben ik roekeloos mijn jeugd
doorsta van staal
de sloop van mijn verjaren
maar onvermijdelijk
nader ik het eind der tijd
je ziet het aan mijn haren

XXXII

vroeger las ik arendsoog
de schrik van de bandieten
nu drink ik mijn bronnen droog
en laat mijn winden schieten

XXXIII

dan nog is de nacht
je drinkt weer eens
en zwarte nylonbenen
toch het vloekt
je weet het is voorbij
de onschuld is verdwenen
en wat in godsnaam
blijft bestaan
dit lied, de wind, je naam
het is vergeefs
het zal vergaan

XXXIV

met onrust in gedachten
dronk ik aan de oevers van de nacht
plotseling, geheel verlaten
lag zwart en vol gevaren
haar zijden ondergoed
zo zacht gedragen
maanbeschenen in de hoek
ik ruik haar nog heel even
mijn god, wat proeft ze zoet
voor ik dorstig nog ga slapen
in de nacht mijn bootje zoek

XXXV

weet je, bel nog even
of beter kom nog langs
het hangt op leven
op de dood
en als je komt zal ik me geven
tot de ochtend ben ik bloot

XXXVI

koning zoent
de malse lippen
van zijn kroelend
kwijlend majesteit
zeg jongen, zegt ze, ik ben heter
heers en neem me wreder
als je verder
met me vrijt

XXXVII

dan staat ze in de keuken
in haar hemdje voor het raam
haar billen trillen
als de zomer in de avond
als ze haar tanden poetst
voor het slapen gaan

XXXVIII

« koninklijk »

tezamen mogelijk een paar
zo struint hij ‘s ochtend
nauwelijks nog koning
schamend door haar haar

dat romig rozig
van wat de nacht
in haar omstreken daar
aan lucht heeft voortgebracht

en kust hij haar
dag schat,
regeren

zij glimlacht
kijk je uit
m’n veren

XXXIX

vanochtend in het eerste licht
zij kroop op me ik ontwaakte
later plaste ze ik proefde
met weer mijn ogen dicht
hoe zoet haar water smaakte

XXXX

dialoog

-wàt zeg je?
-ben te moe
-hé zeg, niet op m’n tepel schrijven
-vind je echt dat ik te hollands doe?

XXXXI

alles is onuitsprekelijk vermoeiend

-een tjiftjaf is dat werkelijk een vis
-zeg schat
-ja wat
-je zit zo met je wijn te knoeien

XXXXII

het bloed liep langs mijn kiezen
een schaduw langs mijn hondekop
maar zij zei in mijn liezen
rustig wat een dag hè mop

XXXXIII

als de storm dreigt
zijn stem verheft
dan klein en
onbedoeld te zijn

in het vlakke water
ziet de meeuw
dag meeuw

hoe vleugelwit
in wolkenwit
onthecht uiteindelijk
verdwijnt

XXXXIV

met droefst gemoed
dat is, er hangt putlucht in mijn longen
en op mijn schouders nog de taak
tot haar borsten zijn bedwongen
te jagen tot je vlag weer staat

en dat met niets op zak
dan de wetenschap
dat in de grond der zaak
alles ijdel is en tot het bot vergaat

XXXXV

olympische winterspelen

kijk jij jongen
ooit ten tijde
nu de avond en verzakt
het blijven woeste meiden
maar je bent een baan gelapt

XXXXVI

je trekt verder
maar het vuur ontbreekt
je doorstaat de dagen
maar je rug verweekt

Conception graphique Claude LieberDéveloppement Silvère ChagnotPropulsé par Wordpress